door Gie Vleugels – Waren Adam en Eva echt de eerste mensen, direct door God geschapen uit de aardbodem, en is door hun zonde de dood de wereld binnengekomen? Vele christenen die de evolutie van de mens als een bewezen feit beschouwen, kunnen dat niet meer plaatsen. Voor hen is ‘Adam een geëvolueerde hominide’ (AGH), en misschien een groep mensen, eerder dan een individu. Doodslag, perversiteit, en de dood, waren al honderdduizenden jaren in de wereld voor ‘Adam’ op het toneel verscheen. Het is deze visie die Willem Ouweneel in zijn boek op de korrel neemt.
Als natuurwetenschapper drukt Ouweneel zich onverbloemd uit: “met de kennis die wij nu hebben van biologische mechanismen en van het fossielenarchief, is het mij onmogelijk in een algemene evolutie (van amoebe tot mens) te geloven.” (p. 10) Toch biedt dit boek niet een uitgewerkte argumentatie voor de wetenschappelijke houdbaarheid van het scheppingsmodel tegenover de evolutieleer. Enkel in hoofdstuk 2 is uitvoerig aandacht voor biologische aspecten. De rest van het boek is theologie en vooral hermeneutiek: waarom is het evolutionaire denken van AGH onverenigbaar met een gedegen lezing van de Schrift (hermeneutiek) en met een gezonde geloofsleer (theologie).
Na een inleiding (H1) betoogt Ouweneel in hoofdstuk 2 dat de zogenaamd strikt wetenschappelijke evolutieleer verweven is met een ideologie, het evolutionisme. Een ‘isme’ noemt Ouweneel elk ideologisch systeem dat ondanks falsificatie van welk onderdeel dan ook altijd overeind blijft omdat men elk alternatief bij voorbaat uitsluit.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan hermeneutiek. Een lezing van Genesis 1-3 die compatibel is met AGH is niet natuurlijk, is niet de manier waarop christenen en joden die teksten altijd gelezen hebben, en druist in tegen de manier waarop ze werden begrepen door Jezus en de apostelen.
Hoofdstuk 4 gaat over historiciteit. De openingshoofdstukken van de Bijbel beschrijven unieke historische gebeurtenissen, van wezenlijk belang voor de mensheid. Schepping, zondeval en zonvloed worden verderop in de Schrift zondermeer als historisch beschouwd. Als men vandaag moeite heeft met bepaalde gebeurtenissen, omdat die ondenkbaar zijn zonder een bovennatuurlijk ingrijpen van God, waarom zou men dan wel vast te houden aan de wonderen van Jezus of zijn opstanding uit de dood. En dat willen de meeste voorstanders van AGH nog wel.
In de hoofdstukken 5 tot 9 geeft Ouweneel aan hoe in het Genesisverslag de bouwstenen worden aangereikt voor een Bijbelse mensleer, zondeleer, en verlossingsleer. Telkens daagt Ouweneel zijn opponenten uit vooral minutieus met de tekst te worstelen. AGH kan misschien theologisch een mooi verhaal opzetten, maar exegetisch lopen ze vast.
Hoofdstuk 10 bespreekt de wijze waarop Nieuwe Testament Genesis 1 tot 3 hanteert. Niet alleen Paulus en de andere nieuwtestamentische auteurs, maar ook Jezus zelf gaan uit van een historische Adam en Eva, door God geschapen aan het begin. Aannemen dat Jezus niet beter wist, of dat hij aansloot bij heersende denkbeelden, doen volgens Ouweneel geen recht aan het Bijbelse Jezusbeeld.
Het boek is gedegen en goed gedocumenteerd en de argumentatie is krachtig. Hier en daar wordt het complex, dus wie niet thuis is in de wereld van de theologie zal hier moeilijk doorheen komen. Eén minpunt: Ouweneel herhaalt zich meermaals. Het boek had 50 pagina’s korter kunnen zijn zonder inhoudverlies.
Willem J. Ouweneel, Adam, waar ben je? En wat doet het ertoe?, (Buijten & Schipperheijn Motief, 2018, 383 blz.)