Jozua 1, Psalmen 120-122, Jesaja 61, Mattheüs 9
De vijftien korte psalmen (Ps. 120-134) die meteen volgen op Psalmen 119 zijn gegroepeerd als bedevaartsliederen of pelgrimsliederen (ook wel: opgangsliederen); t.t.z., elk draagt die hoofding. De meest waarschijnlijke verklaring is dat deze psalmen gezongen werden door pelgrims op weg naar Jeruzalem en zijn tempel voor de grote feesten: mensen ‘gingen op’ naar Jeruzalem vanuit elk punt van het kompas, zoals men in Engeland ‘opgaat’ naar Londen vanuit elk punt van het kompas.
Dit wil daarom niet zeggen dat elk van de vijftien psalmen noodzakelijk ook gecomponeerd werd voor dit doel. Sommige kunnen in een andere context geschreven zijn, en dan achteraf als passend voor deze collectie beoordeeld zijn. Zo lijkt Psalm 120 persoonlijke ervaring te weerspiegelen, maar kan het makkelijk met veel empathie worden gezongen door pelgrims die hun vervreemding voelden aangezien ze leefden in een land omgeven door heidense buren – een belangrijk thema wanneer de pelgrims Jeruzalem naderden en voelden dat ze ‘thuis’ kwamen.
Zo beweegt de serie van vijftien psalmen min of meer vanuit een ver land naar Jeruzalem zelf (Ps. 122) en uiteindelijk, in de laatste van deze psalmen, naar de ark van het verbond, de priesters en de tempel, met ‘knechten des HEREN, die des nachts in het huis des HEREN’ staan (Ps. 134:1).
Het is in dit kader dat Psalm 121 ook past. De eerste zin, ‘Ik hef mijn ogen op naar de bergen’, wordt vaak uit zijn context gehaald om er een bepaalde vorm van natuurmystiek mee te rechtvaardigen, of op zijn minst een uitleg te geven die suggereert dat heuvels en bergen dienen om ons aan Gods grootheid te herinneren en ons daarom tot Hem trekken en ons hart geruststellen.
In feite zijn de heuvels raadselachtig. Hebben ze een symbolische functie zoals de bergen in Psalm 11:1, een schuilplaats voor wie zich bedreigd en angstig voelt? Zijn dit paradijzen voor plunderende gangsters, zodat de eerste lijn van vers 1 het probleem stelt dat in de rest van de psalm wordt behandeld? Of – misschien nog waarschijnlijker, aangezien dit een pelgrimslied is – heft de pelgrim zijn ogen op naar de heuvels van Jeruzalem, de heuvels die geen natuurmystiek oproepen maar de plaats vormen van de Davidische koning, de plaats van de tempel?
Als dit de correcte uitleg is, dan is het alsof de psalmist in deze specifieke heuvels een oproep vindt om stil te staan bij de God die hen gemaakt heeft (‘die hemel en aarde gemaakt heeft’, 121:2), de God die als de Verbondsverlosser ‘de Bewaarder van Israël’ is (121:4).
De laatste verzen van de psalm jubelen over de zuivere onmetelijkheid van Gods zorg over ‘u’ (in het enkelvoud, alsof de individuele pelgrim wordt aangesproken door andere pelgrims).
‘De HERE is uw Bewaarder’ (121:5) – ‘dag en nacht’ (121:6), je hele leven (121:7), in alles wat je doet (je komen en gaan, je ‘uitgang en ingang’, 121:8), ‘van nu aan tot in eeuwigheid’ (121:8).
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.