Exodus 4, Lukas 7, Job 21, 1 Korinthiërs 8
In Exodus 4 vormen twee elementen de inleiding op complexe ontwikkelingen die vooruitgrijpen naar de rest van de Bijbel.
De eerste is de reden die God geeft over waarom Farao niet onder de indruk zal zijn van de wonderen die Mozes bewerkt. God verklaart: ‘Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan’ (4:21). In de loop van de daaropvolgende hoofdstukken varieert de vorm van de uitdrukking: niet alleen ‘Ik zal het hart van Farao verstokken’ (7:3), maar ook ‘het hart van Farao verhardde’ of ‘was hard’ (7:13, 22; 8:19 enz.) en ‘liet hij zijn hart niet vermurwen’ (8:15, 32 enz.).
Er is geen eenvoudig patroon in deze verzen te onderscheiden. Aan de ene kant kunnen we niet zeggen dat het patroon evolueerde van ‘Farao verhardde zijn hart’ tot ‘Farao’s hart werd verhard’ tot ‘God verhardde Farao’s hart’ (alsof Gods verharden niet meer was dan de goddelijke oordelende bevestiging van een patroon dat de man zelf gekozen had). Aan de andere kant kunnen we niet zeggen dat het patroon eenvoudig in dalende lijn werkte van ‘God verhardde Farao’s hart’ tot ‘Farao’s hart werd verhard’ tot ‘Farao verhardde zijn hart’ (alsof Farao’s zelfopgelegde verharding niets meer was dan het onvermijdelijke gevolg van de Goddelijke verordening).
Drie waarnemingen kunnen wat licht werpen op deze teksten. a) Gezien de Bijbelse verhaallijn tot nu toe, gaat men ervan uit dat Farao al een zeer slecht persoon is. Meer bepaald heeft hij Gods verbondsvolk tot slaven gemaakt. God heeft geen moreel neutraal persoon verhard; Hij heeft oordeel uitgesproken over een slecht mens. De hel is een plaats waar bekering niet langer mogelijk is. Gods verharden heeft het effect dat het die straf een beetje vroeger oplegt dan gewoonlijk. b) In alle menselijke acties is God nooit compleet passief: dit is een theïstisch universum, zodat ‘God verhardde Farao’s hart’ en ‘Farao verhardde zijn eigen hart’ onderling complementair zijn, verre van helemaal verschillend. c) Dit is niet de enige passage waar dit soort dingen gezegd wordt. Kijk bijvoorbeeld naar 1 Koningen 22, Ezechiël 14:9 en bovenal naar 2 Tessalonicenzen 2:11-12: ‘En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid’.
Het tweede vooruitgrijpende element is de ‘zoon’-terminologie: ‘Israël is mijn eerstgeboren zoon; daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden’ (Ex. 4:22-23). Die eerste verwijzing naar Israël als de zoon van God ontwikkelt in een pulserende typologie die de Davidische koning omarmt als de zoon bij uitstek, de zoon ‘par excellence’, en uiteindelijk uitmondt bij Jezus, de ultieme Zoon van God, het ware Israël en de messiaanse Koning.
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.