Leviticus 11-12, Psalm 13-14, Spreuken 26, 1 Thessalonicenzen 5
In deze overdenking wil ik twee gedeeltes samenbundelen: ‘Want Ik ben de HERE, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt. Want Ik ben de HERE, die u uit het land Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest heilig, want Ik ben heilig’ (Lev. 11:44-45); ‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’ (Ps. 14:1).
Wat betekent heilig? Wanneer de engelen uitroepen ‘Heilig, heilig, heilig is de HERE der heerscharen’ (Jes. 6:3; vgl. Opb. 4:8), bedoelen ze dan ‘Moreel, moreel, moreel is de Here der heerscharen’? Of ‘Afgezonderd, afgezonderd, afgezonderd is de HERE der heerscharen’? We hoeven slechts dergelijke vragen te stellen om aan te tonen hoe ontoereikend dergelijke gebruikelijke definities van heiligheid in werkelijkheid zijn.
In de kern is heilig bijna een adjectief dat overeenkomt met het naamwoord God. God is God; God is heilig. Hij is uniek; er is geen ander. Dan wordt, daarvan afgeleid, hetgeen Hem exclusief toebehoort als heilig bestempeld. Dit kunnen net zo goed dingen zijn als mensen: bepaalde vuurpannen zijn heilig, bepaalde priesterkleren zijn heilig, bepaalde uitrustingstukken zijn heilig. Niet omdat ze moreel zijn, en zeker niet omdat ze zelf goddelijk zijn, maar omdat ze in deze afgeleide betekenis in hun gebruik beperkt worden tot God en zijn plannen, en ze dus uitgesloten zijn voor ander gebruik.
Wanneer mensen heilig zijn, zijn ze om dezelfde reden heilig: ze behoren God toe, dienen Hem en functioneren in het licht van zijn plannen. (Occasioneel is er in het Oude Testament een verdere uitbreiding van de term die verwijst naar de gewijde sfeer, zodat zelfs heidense priesters in die zin heilig genoemd kunnen worden. Maar die verdere uitbreiding vormt hier niet ons aandachtspunt.)
Wanneer mensen zich op een bepaalde manier gedragen omdat ze God toebehoren, dan kunnen we zeggen dat hun gedrag moreel is. Wanneer Petrus deze woorden citeert, ‘Weest heilig, want Ik ben heilig’ (1 Peter 1:16), dan leiden we er in zijn context uit af, dat het gaat om een zich afwenden van ‘begeerten uwer onwetendheid’ of kwade begeerten (1:14) en ook om het leven en wandelen ‘in vreze’ (1:17). Maar het is geen toeval dat deze woorden in Leviticus 11 niet gevonden worden in een context van morele geboden en verboden maar van ceremoniële restricties met betrekking tot rein en onrein voedsel. Want aan God toebehoren, leven naar zijn wil, onszelf slechts aan Hem wijden, ons verheugen in Hem, Hem gehoorzamen, Hem eren – dit zijn meer fundamentele dingen dan de bijzonderheden van gehoorzaamheid die we als moreel of ceremonieel betitelen.
Ja, dit standpunt is zo fundamenteel in Gods heelal, dat slechts de dwaas zegt ‘Er is geen God’ (Ps. 14:1). Dit is precies het tegenovergestelde van heiligheid, het meest in het oog springende en fundamentele bewijs van wat Psalm 14:1 stelt (NBV): ‘Verdorven zijn ze, en gruwelijk hun daden’.
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.