Jozua 4, Psalmen 129-131, Jesaja 64, Mattheüs 12
Vanuit welk soort ‘diepten’ roept de psalmist tot de Here in Psalm 130:1? In andere psalmen is de zuivere wanhoop van de uitdrukking verbonden met verraderlijke ‘vrienden’ en openlijke vervolging (Ps. 69), of met ziekte en heimwee (Ps. 6, 42). In dit geval echter wordt de psalmist in ‘de diepten’ geworpen door zonde en schuld: ‘Als Gij, HERE, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan?’.
Vier bespiegelingen:
Ten eerste dient de nadruk op de ellende en schuld en de nood aan vergeving door God als een welgekomen verweer tegen sommige van de psalmen die vragen om rechtvaardiging op grond van het feit dat de psalmist fundamenteel rechtvaardig is of gerechtvaardigd (zie de overdenkingen van 10 en 24 april). Dergelijke aanspraken kunnen haast niet absoluut genomen worden; oprecht rechtvaardige mensen worden zich zonder uitzondering meer bewust van hun persoonlijke schuld en hun nood aan vergeving, dan degenen die zodanig vuil en hard geworden zijn dat ze hun eigen schande niet meer kunnen onderscheiden.
Ten tweede is het verband tussen vergeving en schrik treffend: ‘Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt’ (130:4). Misschien dat dit paar zinnen een hint is dat de verzekering van zondevergeving in dit stadium van de heilsgeschiedenis niet zo vast was als het zou worden aan deze kant van het kruis.
Nog belangrijker: ‘de vreze des Heren’ wordt niet slechts gezien als het resultaat van vergeving, maar als een van zijn doelen. Het bevestigt dat ‘vreze des Heren’ minder te maken heeft met slaafse, kruiperige angst (die zeker zou verkleinen door vergeving, niet groter worden), dan met heilige eerbied.
Zelfs dan heeft deze eerbied een aspect van eerlijke angst. Wanneer zondaars de grootheid van hun zonde beginnen te zien, en de vreugde van vergeving ervaren, dan zien ze in het beste geval een glimp van wat het geval zou zijn als ze niet waren vergeven. Vergeving geeft aanleiding tot opluchting; ironisch genoeg wekt het ook ernstige bezinning op die uitmondt in eerbied en goddelijke vrees, aangezien zonde nooit meer licht opgenomen kan worden en vergeving gemakkelijk ontvangen.
Ten derde verstaat de psalmist dat wat hij nodig heeft niet vergeving is in het abstracte, maar vergeving die van God komt – want wat hij wil en nodig heeft is verzoening met God, herstelde gemeenschap met God. Hij wacht op de Heer en vertrouwt zijn beloften (130:5). Hij wacht zoals een wachter op de dageraad wacht doorheen de meest angstige uren, maar met de zekerheid dat het aanbreken van de dageraad onvermijdelijk is (130:6).
Ten vierde, wat het meest kostbare is aan deze psalm is, dat ook hoewel de culminatie van het heilsplan nog eeuwen ver ligt, de focus niet ligt op het mechanisme maar op God. ‘Israël hope op de HERE, want bij de HERE is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden’ (130:7-8).
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.