indekerk

Startpagina Indekerk

Jozua 10 – Wanneer mijn geest in mij versmacht, kent Gij mijn pad

Jozua 10, Psalmen 142-143, Jeremia 4, Mattheüs 18

Psalm 142 zou in combinatie met Psalm 57 moeten gelezen worden; beide waren het resultaat van Davids ervaring van het verbergen in een grot terwijl hij op de vlucht is voor koning Saul. In bepaalde opzichten zijn de twee psalmen echter nogal verschillend. Hoewel David in beide gevallen tot op het randje geduwd wordt, klinkt hij in Psalm 57 redelijk levendig, misschien gedurfd – zeker vertrouwend in de goede afloop. Hier in Psalm 142 echter, is de stemming somber, wordt ze gekarakteriseerd door het ‘zeer verzwakt’ zijn (142:7), met slechts drie stralen van hoop.

Het moet ons niet bevreemden dat die ene crisis voor meer dan een emotionele reactie zorgt. Zowel de Schrift als de ervaring getuigen dat extreem gevaar en onzekerheid ons in de richting van strijdige reacties kunnen bewegen. Hoe we ook denken over dergelijke zaken, Psalm 142 weerspiegelt rauwe wanhoop – en daarmee overeenkomstig spreekt het duidelijk tot gelovigen van wie de omstandigheden hen doorheen donkere wateren leiden die al even diep zijn.

De openingszinnen tonen ons de psalmist die dringend en open om hulp smeekt: ‘met luider stem roep ik’, ‘ik stort mijn klacht uit’, ‘ik maak mijn benauwdheid bekend’ – dit zijn de woorden van een bevreesde en wanhopige man.

Het woord dat weergegeven wordt als ‘mijn klacht’ klinkt minder pruilerig en ‘klaaglijk’ dan het Nederlands: misschien dat ‘wat verkeerd is’ of ‘mijn bezorgde gedachten’ beter zouden zijn.

De eerste straal hoop komt in vers 4a: ‘Wanneer mijn geest in mij versmacht, kent (sic.) Gij mijn pad’. Wanneer hij zo diep gezonken is dat hij klaar staat om op te geven, vindt de psalmist geruststelling in het feit dat God nooit verrast wordt: ‘Gij kent mijn pad’.

De ergste pijn zijn natuurlijk de gevallen van persoonlijk verraad. Wanneer er in de omgeving niemand kan vertrouwd worden, wanneer ervaring na ervaring toont dat die conclusie dramatisch gefundeerd is en geen symptoom van paranoia, wanneer de zuivere eenzaamheid van het gevecht een dikke laag van depressie toevoegt (‘Ik kijk terzijde en zie niemand die om mij geeft, nergens een toevlucht voor mij, niemand die hecht aan mijn leven’, 142:5), waar kan de psalmist dan heen?

Hier is de tweede lichtstraal: ‘Tot U roep ik, HERE; ik zeg: Gij zijt mijn schuilplaats, mijn deel in het land der levenden’ (142:6). Het veranderen van ‘mijn schuilplaats’ naar ‘mijn deel’ toont aan dat David niet over God denkt als louter de oplossing voor een probleem. Er is vooruitgang van angst naar dankbaarheid.  

Niets van dit alles doet af van de ernstige realiteit van Davids ‘zeer verzwakt’ zijn (Eng.: desperate need, d.w.z. wanhopige nood) uit 142:6. Zijn nood is niet louter emotioneel: zijn emotionele crisis is gegrond in de realiteit dat hij achterna gezeten wordt door soldaten en hun bittere koning.

De finale straal hoop dient als contrast: Gods goedheid en trouw verzekeren David dat hij gered zal worden. David durft vooruitzien naar de dag dat de rechtvaardigen in het land hem niet slechts zullen omringen maar ook zijn regering zullen toejuichen.

[hr_shadow]

Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.

Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.

Share:

Facebook
Twitter
Pinterest
LinkedIn