Genesis 40, Markus 10, Job 6, Romeinen 10
Vertrouwen op Gods voorzienigheid moet niet verward worden met vervallen in fatalisme. Het is geen gelaten zucht van ’Que sera, sera’ – ‘What will be, will be’ of ‘wat zal zijn, zal zijn’. Jozef begreep dit (Gen. 40).
Het verslag van Farao’s schenker en bakker vertelt ons niet wie van beiden uiteindelijk schuldig was aan iets, zo dit al gold voor een van hen. Het vertelt ons alleen wie van de twee door Farao schuldig werd bevonden. Zelfs dan wordt ons niets onthuld over de aard van de misdaad. De focus ligt eerder op hun dromen en op het feit dat – van alle gevangenen – alleen Jozef in staat was om hun dromen uit te leggen. De uitleggingen zijn zo dramatisch en gaan zodanig precies in vervulling, dat de accuratesse ervan niet betwist kan worden.
Jozef zelf maakt zich geen illusies over de bron van zijn bekwaamheid. ‘Zijn de uitleggingen niet Gods zaak?’, vraagt hij (40:8). Zelfs als hij voor Farao staat, waar je misschien had kunnen verwachten dat hij zijn uitleggingen een beetje zou aanpassen om zijn eigen reputatie aan te dikken, zal Jozef zelfs nog meer benadrukken dat hij zelf niet in staat is om dromen uit te leggen: alleen God kan dit doen (41:16, 25).
Maar ondanks deze onwankelbare trouw aan God, ondanks zijn openhartige belijdenis van zijn eigen limieten, ondanks de zuivere volharding en integriteit van zijn wandel onder onrechtvaardig lijden, verwart Jozef Gods voorzienigheid niet met fatalisme. Het punt wordt op twee manieren aangetoond in dit hoofdstuk.
Ten eerste is Jozef wel bereid om de schenker over zijn eigen netelige situatie te vertellen (de dienaar die na drie dagen zal vrijgelaten worden en zijn positie aan het hof terugkrijgt) in de hoop dat hij zal vrijgelaten worden (40:14-15). Jozefs geloof in God betekent niet dat hij helemaal passief wordt. Hij onderneemt duidelijk actie om verbetering in zijn omstandigheden te kunnen bewerken, mits die actie het zegel van integriteit draagt.
Ten tweede: wanneer hij kort de omstandigheden beschrijft die hem in de gevangenis brachten, doet Jozef geen moeite om te vergulden dat het om een zeer boosaardige daad ging. Hij benadrukt dat hij ‘gestolen’ is ‘uit het land der Hebreeën’ (40:15). Dit was een belangrijk punt, want de meeste slaven waren in die toestand beland door economische omstandigheden. Wanneer mensen bijvoorbeeld bankroet waren, verkochten ze zichzelf als slaven. Maar dit was niet wat er met Jozef gebeurd was, en hij wilde dat Farao dit wist. Hij was een slachtoffer. Bovendien heeft hij zelfs tijdens zijn leven als slaaf in Egypte ‘niets gedaan, waarom zij mij in dit kerkerhol hadden kunnen zetten’ – wat natuurlijk betekent dat hij onterecht in de gevangenis zit. Jozef verwart dus Gods voorzienige regering niet met Gods morele goedkeuring.
Fatalisme en pantheïsme kunnen moeilijk onderscheid maken tussen wat er is en wat er had moeten zijn. Gefundeerd Bijbels theïsme moedigt ons aan om te vertrouwen op de goedheid van de soevereine, voorzienige God, terwijl het aan de kaak stelt en zich verzet tegen wat boos is in deze gevallen wereld.
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.