Exodus 32, Johannes 11, Spreuken 8, Efeziërs 1
Exodus 32 is tegelijk een van de dieptepunten en een van de hoogtepunten in de geschiedenis van Israël.
Slechts maanden na de bevrijding uit de slavernij in Egypte, tonen de Israëlieten zich zo onberekenbaar dat het wegblijven van Mozes op de berg (slechts veertig dagen) hen voldoende excuus biedt voor een nieuw rondje klagen. Mozes’ uitblijven zet hen niet aan tot bidden, maar wekt gevoelloze ondankbaarheid en doelloos syncretisme of vermenging. Zelfs de toon is snerend: ‘deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is’ (32:1).
Van Aäron blijkt dat hij een watje zonder ruggengraat is, onbekwaam of onwillig om enige tucht op te leggen. Het ontbreekt hem aan theologische ruggengraat – zelfs om een consequent heiden te zijn, aangezien hij de naam van de Heer blijft gebruiken terwijl hij zelf een gouden kalf maakt (32:4-5).
Hij is nog altijd een watje wanneer hij, uitgedaagd door zijn broer, eerder belachelijk blijft volhouden ‘Wie heeft goud? (…) Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit’ (32:24).
Ondanks de verbondsbeloften (24:7) die velen uit het volk maakten, wilden ze alle zegeningen die ze van God konden krijgen, maar dachten ze maar weinig na over de aard van hun eigen verplichtingen onder ede tegenover hun Maker en Verlosser.
Het was een dieptepunt van nationale schaamte – niet het laatste wat hen betreft, en niet het laatste wat de belijdende kerk betreft.
Het hoogtepunt? Wanneer God ermee dreigt om het volk van de kaart te vegen, treedt Mozes op als middelaar. Niet een keer suggereert hij dat het volk niet verdient om weggeveegd te worden, of dat ze niet zo slecht zijn als men wel zou denken. Hij beroept zich daarentegen op de heerlijkheid van God. Waarom zou God op een manier handelen die de Egyptenaren toelaat om te spotten en te zeggen dat de Heer niet sterk genoeg is om deze redding te voleindigen (32:12)?
Is God daarenboven niet verplicht zich te houden aan zijn eden tegenover de aartsvaders Abraham, Isaak en Israël (32:13)? Hoe kon God van zijn plechtige geloften afwijken? Uiteindelijk vraagt hij eenvoudig om vergeving (32:30-32), en als God niet zoveel genade kan bewijzen, dan wil Mozes niet meer aan een nieuw volk beginnen (hoe boos hijzelf ook is, 32:19). Hij verkiest om zelf met de rest van het volk weggeveegd te worden.
Hier is een buitengewoon middelaar, een man die zo meevoelt met God en zijn genadige redding en openbaring, een man die geen excuses zoekt voor het volk dat hij geroepen is te leiden, maar die zich niettemin zodanig met hen identificeert dat, wanneer het oordeel over hen zal komen, hij smeekt om met hen te lijden. Hier is een man die ‘op de bres staat’ (Ezech. 13:3-5; 22:29-30).
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.