Deuteronomium 28:20-68, Psalm 119:25-48, Jesaja 55, Mattheüs 3
Er zijn weinig passages in de Bijbel die meer vrees wekken dan Deuteronomium 28:20-68. Wat de tekst ons schildert zijn de vervloekingen die het volk van God treffen wanneer het ongehoorzaam is aan de verordeningen van het verbond en opstandig is tegenover God, wanneer ‘gij niet naarstig onderhoudt al de woorden der wet, die in dit boek geschreven zijn, en gij niet deze heerlijke, geduchte Naam, de HERE, uw God, vreest’ (28:58). Er zijn veel treffende elementen in deze vervloekingen. Twee ervan houden hier onze aandacht vast.
Ten eerste kunnen al de beschreven vervloekingen door de seculiere denker gezien worden als de toevallige gevolgen van veranderende politieke en sociale omstandigheden, of, binnen een heidens wereldbeeld, als het werk van verscheidene gekrenkte goden. Op het eerste gezicht lijkt het of de vervloekingen allemaal plaatsvinden in de ‘natuurlijke’ wereld: aanhoudende ziekte, droogte, hongersnood, militaire nederlaag, zweren, armoede, vazallenstatus onder een superieure macht, verwoestende sprinkhanenzwermen, economische tegenslagen, gevangenschap, slavernij, de vreselijke schade van aanhoudende belegering, afname in aantal, het nogmaals verstrooid worden onder de volken. Met andere woorden, er is geen vervloeking die klinkt als een duidelijke bovennatuurlijk ‘Zap!’ vanuit de hemel. Zo komt het dat zij die niet langer luisteren naar Gods woorden zich in een vreselijke positie bevinden: ze lijden onder zijn straffen maar ze geloven niet dat die van Hem komen. Het is onderdeel van het oordeel waaronder ze vallen: ze ondergaan het oordeel, maar hun ongeloof is zodanig verhard dat ze zelfs een dergelijk oordeel niet kunnen zien voor wat het is. De zegeningen die ze hadden genoten waren hen geschonken door Gods genadig welbehagen, en ze konden ze niet aannemen als geschenken van God; de vervloekingen waaronder ze nu vallen worden opgelegd door Gods rechtvaardige welbehagen (28:63), en nog altijd slagen ze er niet in ze te herkennen als oordelen van God. De blindheid is totaal, aanhoudend en menselijk niet te genezen.
Ten tweede strekken Gods oordelen zich uit boven de tragedies die van buiten uit worden opgelegd aan losgeslagen geesten – ten dele al louter door de omvang van het verlies, maar in elk geval door God zelf. De Heer zegt wat Hij deze mensen zal geven: ‘Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de HERE zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel’ (28:65-66). Deze God heeft niet enkel de controle over de uiterlijkheden van de geschiedenis, maar ook over het verstand en de emoties van hen die onder zijn oordeel vallen.
Het getuigt van onvoorstelbare dwaasheid als je tegenover een dergelijke God probeert om je te verbergen of Hem te slim af te zijn. Wat we moeten doen is ons bekeren en ons volledig aan zijn genade toevertrouwen, terwijl we Hem om de genade vragen in eerlijke gehoorzaamheid te kunnen volgen, snel om de zuivere horror van de opstand op te merken, met ogen die geopend zijn om zowel Gods voorzienige goedheid te herkennen als zijn voorzienige oordeel. We moeten Gods hand zien, en bij onze uitleg moeten we alles wegen met een vaste Godgerichtheid.
[hr_shadow]
Taken from ‘For the Love of God’ by (D.A. Carson), © 1998. Overgenomen met toestemming van Crossway, a publishing ministry of Good News Publishers, Wheaton, IL 60187, www.crossway.org.
Alle rechten op de Nederlandse vertaling behoren toe aan Jan Leplae (http://god-en-gebed.blogspot.com). Niets uit deze vertaling mag overgenomen worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de vertaler.